Search
Close this search box.
Search
Close this search box.

ANITA LEESER-GASSAN: “JE MOET JE NIET ALS SLACHTOFFER OPSTELLEN, MAAR ALS OVERLEVENDE”

Zij maakte mee hoe haar vader na de Tweede Wereldoorlog de eerste steen voor het huidige imperium legde. Maar als Anita Leeser-Gassan (Amsterdam, 17 september 1935) Bergen-Belsen, honger, dodelijke ziekten en een helletocht van twee weken in de ‘trein der verlorenen’ niet had overleefd, was er geen familiebedrijf geweest. “Ik ben de enige Gassan die nog over is.”

Tekst: Bart-Jan Brouwer | Online redactie: Natasha Hendriks
Beeld: John van Helvert

Hoe zag uw prille jeugd eruit?

“Ik was de enige dochter van Samuel Gassan (Amsterdam, 5 november 1910) en Carolina Biet (Amsterdam, 20 juli 1913). We woonden in de Nicolaas Maesstraat, boven Paul Huf. En daarna in de Johannes Vermeerstraat en weer later de Pieter de Hoochstraat. Mijn vader werkte als diamantsnijder bij stoomdiamantslijperij Gebroeders Boas op de Uilenburgerstraat. Tot de crisis uitbrak en er geen werk meer was. Toen is hij advertenties voor het ANWB-blad De Kampioen gaan verkopen. Van het begin van de oorlog herinner ik me nog helder het luchtalarm en de bombardementen. Met koperen pannetjes op het hoofd probeerden we ons te beschermen. Een politieman bracht ons met zijn auto naar IJmuiden om ons met de boot naar Engeland te laten vluchten. Maar wij konden niet meer mee en gingen terug naar Amsterdam. Ik moest verplicht naar de joodse school, in mijn blauwe vestje met Jodenster erop. Eerst naar de Montessorischool op het Corelliplein, daarna naar School 13 in de Jan van Eijckstraat. Daar heb ik in twee maanden tijd geloof ik ook dertien juffrouwen gehad, die werden steeds door de Duitsers weggehaald.”

Uw vader en moeder gingen scheiden in 1942, waarop uw vader in datzelfde jaar naar Zwitserland vluchtte. Hoe was dat voor u?

“Mijn vader had een relatie met de vrouw van een bevriend stel. In 1942 werd de grond hem te heet onder de voeten. Hij had wat diamant gespaard, dat in de hak van zijn schoenen verstopt en met zijn vriendin naar Zwitserland gevlucht. Toen heeft de man van dat bevriende stel, Jacques Smit, zich over mijn moeder ontfermd. Een kruisbestuiving. Vanuit Zwitserland stuurde mijn vader Paraguayaans paspoorten voor mijn moeder, mijzelf en Jacques – dat kon ons misschien redding bieden. Mijn tweede vader was heel erg lief voor me. Ik heb goeie herinneringen aan hem. Om zo lang mogelijk voor uitstel van tewerkstelling in Duitsland te zorgen, werkten hij en mijn moeder bij het Bureau voor de Sterilisatie in het Centraal Israëlitisch Ziekenhuis, wat nu de Jellinekkliniek is. De Duitse arts die met de verplichte sterilisatie van joden belast werd, wist niet wat hem overkwam toen hij hier gestald werd. Hij heeft heel veel joden geholpen, bijvoorbeeld door zwangere vrouwen als ‘onvruchtbaar’ te omschrijven. En ons verschafte hij onderdak in het ziekenhuis. Totdat hij niet langer voor onze veiligheid kon instaan: ‘Het wordt tijd om onder te duiken.’”

Hoe was dat voor u als kind?

“Onderduiken maakte het leven heel beperkt. We doken eerst onder in een opslagruimte boven een schoenenzaak in de Van Baerlestraat, een pand dat eigendom van mijn grootvader was. Totdat we verraden werden. We zouden net verkassen naar een andere locatie. Terwijl we verschanst zaten in de opslagruimte boven aan de trap, kwamen de Duitsers ons zoeken. Ze hebben ons niet gevonden. Wij hoorden dat zij een telefoontje kregen en hen werd doorgegeven wat ons volgende adres zou zijn. Dus wisten we dat we daar niet naartoe moesten gaan. Toen zijn we midden in de nacht naar andere mensen in de buurt gegaan – die daar niet blij mee waren. Mijn tweede vader heeft toen gebeld met een vriend van hem, die met zijn vrouw en schoonmoeder zat ondergedoken bij een familie in de Lomanstraat. Deze mensen – Dicky en Henk Claassen en hun vijf kinderen – waren bereid ons ook op te nemen. Het was al zo druk en toch namen ze ons er nog bij! Na zes weken zijn we naar een pension gegaan, waar de familie Claassen ons wel is blijven verzorgen. Tijdens een inval bij verzetsmensen werden brieven gevonden, waarin de schuilplaats werd genoemd. Dat leidde midden 1944 tot onze arrestatie. Bij de huiszoeking stonden we met zijn zessen in een kast en werden door een Duitse soldaat ontdekt. Ik probeerde hem nog over te halen om ons niet mee te nemen: ‘Wilt u niet liever mijn pop hebben voor uw kinderen?’ We zijn eerst naar het hoofdkantoor van de Sicherheitsdienst in de Euterpestraat gebracht, de huidige Gerrit van der Veenstraat, en vandaar naar het Huis van Bewaring aan de Weteringschans. Van daaruit werden we op 20 juli, mijn moeders verjaardag, getransporteerd naar Westerbork. En op 1 augustus, de verjaardag van mijn tweede vader, werden we naar Bergen-Belsen vervoerd. In dat kamp werden mensen met een dubbele nationaliteit ter uitwisseling gevangengehouden en niet direct ter vergassing naar Polen gezonden. Dus met de Paraguyaanse paspoorten heeft mijn vader voorkomen dat we meteen naar Auschwitz werden gebracht.”

U was pas acht… Had u toen door dat dit weleens uw eindpunt kon zijn?

“Ik had geen idee wat er allemaal kon gebeuren. Het kamp bestond natuurlijk al veel langer. De mensen die daar al een tijd zaten, hadden de pest in dat wij nog redelijk goed doorvoed waren. En alle baantjes daar waren al vergeven.”

Was er geen sprake van saamhorigheid?

“Ja en nee. Wat ik in het kamp heb geleerd: het zegt niets of je chic of niet chic bent, van welke stand je bent, hoe je eruitziet. De notaris pikte het brood van een ander, en dat was daar eigenlijk doodslag, terwijl de marktkoopvrouw naast ons in de barak haar laatste broodkruimeltjes met onze deelde. En de joodse bokser Ben Bril, die belast was met het schoonmaken van de latrines, was ook iemand die eten meenam voor andere mensen.”

In Bergen-Belsen zijn 70.000 mensen om het leven gekomen. Had u tijdens uw verblijf daar enig idee dat het zulke aantallen betrof?

“Het was een heel groot kamp, waar allerlei nationaliteiten zaten: Hongaren, Albanezen… Vanaf het einde van 1944 werden tienduizenden gevangenen uit de concentratiekampen uit de frontlinies naar Bergen-Belsen overgebracht. Het werd daar een steeds grotere hel: er heersten dodelijke en besmettelijke ziektes en er was geen voedsel meer. Je zag karren met opgestapelde lijken voorbijrijden. Het was echt heel eng.”

Hoe is het om honger te hebben?

“Nou, dat doet pijn. Als ik iemand hoor zeggen dat hij ‘honger’ heeft, krijg ik nog weleens een uitbarsting. ‘Wat honger? Je weet niet wat honger is!’ Kort voordat Bergen-Belsen op 15 april 1945 door de Britten werd bevrijd, werden wij met zo’n 2.500 anderen op transport gezet naar Theresienstadt om daar te worden vergast. Al op de eerste of tweede dag moesten we op het station in Maagdenburg uit de trein stappen om nota bene met de kampbewaking onder de trein te schuilen voor het geschut van de geallieerden. Het station werd platgebombardeerd en Theresienstadt was niet meer bereikbaar. Wat volgde was een twee weken durende dwaaltocht met de trein door delen van Duitsland die nog niet door de geallieerden bezet waren. Niemand wist waar we gebleven waren. The Lost Transport werd het genoemd. Al die tijd in de trein heb ik niet gegeten en zaten we opgepropt op elkaar. Onderweg stierven de mensen bij bosjes aan ondervoeding en ziektes. We zaten tussen het front van de geallieerden en de Russen in. Met het gevaar steeds om weer gebombardeerd te worden. Iedereen in de trein die iets wits droeg, spande dat op het dak om maar te laten zien dat dit geen oorlogstrein was. Als alternatief voor Theresienstadt wilden de Duitsers onze trein in de Elbe laten storten. Maar daar konden ze ook niet meer komen – alles was afgezet. Het transport kwam uiteindelijk tot stilstand in Tröbitz, zo’n zestig kilometer ten noorden van Dresden. Op 23 april zijn we daar door drie Russen te paard bevrijd. ‘Zie maar dat je ergens een plek vindt’, zeiden de Russen. Wij sjokten Tröbitz binnen, een dorp destijds van ongeveer zevenhonderd zielen, dat zich ineens geconfronteerd zag met ruim tweeduizend uitgehongerde en doodzieke mensen die acuut hulp nodig hadden. Niet alle dorpelingen waren even behulpzaam. Maar die hadden aan de Russen een slechte: wie de deur niet opendeed, werd door de Russen van het balkon geschoten. Met een mannetje of negen zijn we op een boerderij terechtgekomen. De eerste dag heb ik nog gespeeld met het kind van de bewoners, maar daarna hield dat op want het mocht van zijn ouders niet met joden spelen. Die mensen hadden ook geen idee van wat ze overkwam. In de weken die volgden, stierven nog eens 320 mensen aan de gevolgen van het dodentransport. Onder meer door de tyfusepidemie die was uitgebroken. Ook veel dorpelingen die door ons waren besmet, zijn overleden. Uiteindelijk heeft het Franse Rode Kruis ons gerepatrieerd.”

Uw vader, wiens ouders op 5 oktober 1942 in Auschwitz zijn omgebracht, was ondertussen op zoek naar jullie.

“Tegen het einde van de oorlog heeft hij zich bij het Britse leger gemeld. Hij werd hoofd van de repatriëringsdienst en is toen gaan zoeken naar ons. Toen hij in Bergen-Belsen kwam, waren wij er niet meer. Hij trof er wel de kinderen van zijn vroegere collega’s. Die zaten in een aparte barak. De oorlog was net afgelopen. Hij heeft eigenhandig een vliegtuig gecharterd en deze ‘diamantkinderen’ op 23 juni 1945 op het vliegtuig naar Nederland gezet – daar kreeg hij nog een reprimande voor. Vervolgens is hij de stations afgereisd die onze trein had aangedaan. Bij Maagdenburg raakte hij het spoor bijster, omdat met het bombardement op het station ook de registratie verloren was gegaan.”

U zag hem voor het eerst in Eindhoven. Welke emotie bracht dat teweeg?

“Mijn vader had te horen gekregen dat in een school in Eindhoven een transport was binnengekomen. Hij herkende me niet, maar ik hem wel. ‘Pappie, pappie’, riep ik. Ik kan het nog steeds niet met droge ogen vertellen… Dat was een heel bijzonder moment. Hij heeft ons in zijn legerauto gezet en meegenomen naar Amsterdam.”

Hoe was het om terug te keren in Amsterdam?

“Ik moest eerst naar het ziekenhuis, dezelfde CIZ weer. Ik woog nog maar 23 kilo en had geen billen meer om op te zitten. Daarna kon ik naar huis – ons oude huis aan de Johannes Vermeerstraat, waar tijdens de oorlog NSB’ers hadden gezeten. Overal om je heen hoorde je ‘leeft die nog?’ Ik kon al vrij snel weer naar school, de Aeneas Mackayschool op de Titiaanstraat, waar de kinderen van de familie Claassen ook op hadden gezeten. Tijdens het onderduiken hadden die mij boekjes gegeven om enigszins bij te blijven. Op die school kon ik door in de vijfde klas, en heb dus nooit in de derde en vierde gezeten. Ik pakte de draad redelijk snel weer op. Het wachten was op mijn tweede vader, maar die is nooit teruggekomen uit de oorlog. Dat verdriet werd enigszins verzacht door het feit dat mijn ouders weer bij elkaar kwamen.”

Uw vader ging meteen weer de diamanthandel in.

“Al in oktober 1945 werden de eerste diamanten geslepen, toen in de Diamantbeurs op het Weesperplein. Eerst handel, in- en verkoop, internationaal. Hij reisde met een portefeuille met diamant, veel naar Zweden en India. We hadden het heel goed. Mijn vader wist niet hóé hij ons verwennen moest! Ik kreeg ijshockeyschaatsen, een heel mooie rode Zweedse fiets, dat soort dingen. In 1950 kon hij een diamantslijperij beginnen op de Zwanenburgerstraat en in 1955 ging het bedrijf naar de Nieuwe Achtergracht. Die locatie was meer ingericht op toeristen. Vanaf de Lepelstraat kon je het gebouw in. Mijn vader noemde zich de ‘Landlord of the Spoonstreet’. Het gebouw kreeg het logo SG op de muur.”

Hoe was uw vader met zijn personeel?

“Heel goed. ’s Avonds ging geen mens de deur uit zonder hem te begroeten: ‘Dag, meneer Gassan.’ Net als Benno was Samuel altijd als eerste op de zaak en als laatste weg. Managing by walking around. Hij wist precies wat er speelde op elk niveau. Wat in die tijd wel gebeurde: er waren mensen die de slijpers wilden overhalen om een partij van mindere kwaliteit diamant te verwisselen met een partij van goede kwaliteit – in de organisatie werd die vorm van fraude ‘bloempotten’ genoemd. Toen mijn vader zijn personeel met Sinterklaas wilde verrassen, had hij tegen het personeel gezegd: ‘Om vijf uur gaat de deur dicht en niemand mag naar huis.’ Die fraudeurs schrokken zich dood, waren bang dat de politie zou komen en probeerden uit het raam te vluchten. Terwijl mijn vader hen juist wilde verblijden met een Sinterklaasfeest!”

Hoe zou u uw vader omschrijven?

“Hij was een heel charmante man, heel verzorgd, erg gesteld op zijn kleding, en hij had geen hekel aan vrouwen. Dat maakte het nog weleens ingewikkeld. Later zijn hij en mijn moeder ook weer uit elkaar gegaan.”

Hebt u zelf nooit overwogen de diamanthandel in te gaan?

“Nee, ik wilde Rechten gaan studeren. Dat gevoel voor rechtvaardigheid heb ik sinds de oorlog. Wel heb ik tijdens mijn studie als gids op de diamantfabriek gewerkt. Met het haar naar achter, en van mijn vader moest ik op hoge hakken. En bij Asscher heb ik het diamant tekenen geleerd. Als de diamant gekloofd moest worden, was het belangrijk dat je dat op z’n voordeligst deed. In mijn tekeningen gaf ik de lijnen aan waar de diamant precies gesneden moest worden.”

Wat heeft u in uw werk als advocaat, rechter en later vicepresident van de rechtbank in Amsterdam meegenomen uit uw oorlogstijd?

“Rode draad is altijd geweest dat ik vind dat je je niet als slachtoffer moet opstellen, maar als overlevende. In mijn tijd van advocaat kwam ik bij mensen in hetzelfde Huis van Bewaring als waar ik had gezeten. Als cliënten vreselijk aan het klagen waren, zei ik: “Ik heb hier ook gezeten, maar ik wist toen niet of ik er ooit uit zou komen, en u wel.”

Hebt u geen woede, kijkt u niet om met wrok?

“Ik ga nog steeds niet op vakantie naar Duitsland en ik koop niet bij winkels waarvan ik weet dat ze in de oorlog fout zijn geweest. Dat gaat er niet meer uit. Wel ben ik twee keer teruggegaan naar Bergen-Belsen. Dat deed me goed. De confrontatie, de verwerking.”

Uw zonen Benno en Guy zijn in de voetsporen van uw vader getreden. Wat vindt u ervan dat GASSAN een familiebedrijf geworden is?

“Dat is wel heel erg speciaal. Het bedrijf wordt gerund door een Leeser, Bijlsma en Huisman. Uiteindelijk ben ik de enige Gassan die nog over is!”

Masters #44

MASTERS #44